Photo credit: sussexbirder on Visualhunt
Sylvia borin (Boddaert 1783: Motacilla borin). Eng. garden warbler. Ned. tuinfluiter.
Borin was een Italiaanse naam bij Aldrovandi 1600. In zijn beschrijving is het een kleine zangvogel met weinig sprekende kleuren, wat bij de tuinfluiter past, maar de snavel was dun, en dat past misschien minder goed (Svensson 2010 noemt de snavel vrij dik, stomp). Later zet Brisson 1760 de naam bij wat óók niet helemaal zeker de tuinfluiter is. Bij Buffon 1770-1783 is het dat al méér. Met een naam uit de Provence noemt hij hem passerinette, waarin men in Frankrijk later de baardgrasmus ziet, sylvia cantillans, die het niet was, maar die nu wel fauvette passerinette heet (maar het maakt niet veel uit: passerinette, musje, was een algeméne naam, vooral voor grasmussen - het was een verkleining van passerine, en die kwam voort uit Latijn passer: mus). Later denkt Boddaert definitief dat die van Buffon de tuinfluiter was en zo komt borin in de huidige officiële naam terecht (maar misschien was het bij Aldrovandi dus al de tuinfluiter; nogal wat zangvogels lijken op elkaar, wat veel onduidelijkheid gaf, vergelijk bij sylvia hortensis de herkomst van Nederlands tuinfluiter).
Cabard 1995 ziet in borin Grieks boreios: noordelijk, de naam zou gegeven zijn omdat de tuinfluiter de noordelijkst broedende grasmus is. Maar het was een volksnaam en dit soort ornithologische kennis had men niet.
Misschien gaf Aldrovandi al de juiste uitleg: ik verneem dat die van Genua hem borin noemen, zeg maar: boarin, waarschijnlijk voor het feit dat hij bij runderen leeft (“Genuenses, ut audio Borin, quasi Boarin, ut conijicio, quod circa boves degat”, p.733). Voor de gele kwikstaart, motacilla flava, is er Italiaans boarina en díe zit bij runderen (Latijn boarius: tot het rund behorend, bos is rund). Maar de beschrijvingen bij Aldrovandi passen niet bij kwikstaarten. Anderzijds: als de naam met runderen te maken heeft: een tuinfluiter zit niet in de wei. Misschien was het dan van oorsprong een naam voor de graspieper, anthus pratensis, die wél een ‘koeienhoeder’ is, gezien waar hij vaak zit (Aldrovandi had het naamtype misschien niet voor niets óók bij de piepers staan) (de naam zat bij diverse soorten en was er in diverse variaties). En vanaf de graspieper waaierde hij later dan uit naar ándere zangvogels uit de categorie ‘moeilijk uit elkaar te houden’. Bijvoorbeeld: naar de tuinfluiter. Onderscheiden was toen nog lastiger dan het ook tegenwoordig soms is.
We kunnen de tuinfluiter ook weer sylvia simplex noemen. Met deze naam van Latham 1787 werd hij tot begin 20e eeuw veelal aangeduid. De naam staat voor het eenvoudige kleed (Latijn simplex: enkelvoudig, ‘slechts één bestanddeel hebbend’, hier: de kleur). Het opvallende aan de tuinfluiter is dat er op de mooie zang na weinig opvallends aan is, hij is alleen maar grijsachtig bruin. Maar daardoor is hij dan ook weer de meest typische in het groepje van de lastige.
-
Enkele andere namen voor de tuinfluiter (de codes zie op Home):
(U) Italiaans bigione: de grijze, vergelijk Italiaans bigiarella, grijsje, voor de iets kleinere braamsluiper (bigio is grijs). Limburgs grieske, maar de naam is ook opgegeven voor grasmus, braamsluiper, zwartkop en heggemus, vergelijk Frans grisette bij de grasmus, sylvia communis. Duits graue grasmücke, in Bechstein 1795, vergelijk zijn rostgraue grasmücke bij de grasmus (Bennet en Olivier 1822 maakten er een Nederlands graue grasmuske van). Grauw moet men hier opvatten als (bruin)grijs, niet als groezelig.
(G) Brabants merel, Limburgs fluitmeling (meling is merel), Engels nightingale’s mate (zijn maat, zijn gezel), Tsjechisch pěnice slavíková (pěnice: grasmus, slavík: nachtegaal). Het zijn namen voor de babbelende, parelende zang. Merel en nachtegaal zitten er omdat men de zang mooi vond, maar op die van de merel líjkt hij ook.
(V) Zweeds busksmyg: struiksluiper, een naam in Hortling 1944. Diverse grasmussen hebben een naam voor het wat verborgen leven in struiken, zie ook bij sylvia, onder grasmus.
(?) Engels pettychaps. Ray 1678 schreef erover: hij is “not remarkable for any variety of colours, so that it is very hard so to describe it, as by certain and characteristic notes to distinguish it from all others” (p.216). Dit kan heel goed de tuinfluiter zijn geweest, ook gezien wat hij er verder over zegt, en wanneer de borin van Aldrovandi niet de tuinfluiter was, had Ray hem als eerste. Beter: Francis Jessop (1638-1691), hij schoot er een in Yorkshire en stuurde deze op, met pettychaps als naam. Lockwood 1984: de naam is “basically imitative of the cheerful song”. Onmogelijk is dit niet, maar waarom het dan toevallig pettychaps werd? De ‘Oxford English Dictionary’ leidt af van ‘petty’ en ‘chap’. Betekent de naam dan 'kereltje'? Bedacht men hem voor de krachtige zang? Mogelijk is ook nog dat er oorspronkelijk inderdaad een klanknabootsende naam bestond, maar dat die in pettychaps veranderde omdat men er juist door die zang graag 'kereltje' in hoorde ('wat een kereltje zeg, wanneer je zo zingt!'). Er kan natuurlijk ook nog een heel andere verklaring zijn.