Photo credit: sussexbirder on Visualhunt / CC BY
Phylloscopus collybita (Vieillot 1817: Sylvia collybita). Eng. chiffchaff. Ned. tjiftjaf.
Collybita wordt gezien als een verkeerde latinisering van Grieks kollubistes: geldwisselaar (de kollubos was een klein geldstuk). Het had collybistes moeten zijn. Of niet? Mogelijk gebruikte Vieillot Latijn -itus, met betrekking tot, plus een latinisering van kollubos. En door vrouwelijk sylvia werd het dan collybita. De huidige naam zou trouwens phylloscopus collybitus moeten zijn: phylloscopus is mannelijk.
De tjiftjaf staat bekend om zijn voortdurende tsilp-tsalp-tselp-tsalp-tsilp. In Normandië had men een mooie naam daarvoor. Vieillot, die naast collybita ook de Franse versie collybite geeft, merkt op: “Le chant du collybite lui a valu, dans divers cantons de la Normandie, le nom de compteur d’argent”, door zijn zang noemden ze hem in Normandië 'geldteller' (1817, deel 11, p.236). Men dacht aan het neertellen van munten, wat vergelijkbare klanken geven kan. Vieillot inspireerde dit. Maar ook Buffon, zie verderop.
Meestal is het liedje van de tjiftjaf zo maatvast als een metronoom. Het onderscheidt hem van de voor het overige sterk gelijkende fitis, phylloscopus trochilus, die lieflijk en vloeiend zingt. Het maatvaste viel ook altijd óp. Niet alleen Nederlands tjiftjaf getuigt daarvan, onder andere ook Vlaams maatslagerke, Limburgs kapelmeisterke, en Duits schmittl: smidje (ritmisch op zijn aambeeld slaand). Gesner 1555 kende de ‘zang’ ook al. Hij heeft Zwitserduits zilzepfle, en schrijft dat de vogel zo heette “a frequenti voce zilzel, vel tiltapp”, ‘vanwege het steeds herhaalde zilzel, of tiltapp’ (p.763).
Maar het geld was ook al opgevallen. Over de zang van de fitis schrijft Buffon 1770-1783 dat het aan de ene kant een zacht en aangenaam gekweel is, aan de andere kant (maar daar bedoelde hij ongetwijfeld de tjiftjaf) “une suite de sons argentins détachés, semblables au tintement réitéré d’écus qui tomberoient successivement l’un sur l’autre”, ‘een reeks afzonderlijke, zilveren klanken, lijkend op het herhaalde gerinkel van op elkaar vallende geldstukken’ (Buffon 1796-1799, V-183). Hij is de eerste die het schrijft. En Vieillot kénde het werk van Buffon, naast de Normandische ‘geldteller’.
Buffon noemt hier trouwens ook de fluiter, phylloscopus sibilatrix, zijn ‘triller’, zie bij de soort. Hij onderscheidt fitis, tjiftjaf en fluiter niet als sóórten, noemt in één adem wel hun sterk verschillende geluiden. Even later brengt White 1788 de drie op naam, zie bij phylloscopus.
-
Enkele andere namen voor de tjiftjaf (de codes zie op Home):
(U) Duits kleinstes laubvögelchen, vermeld in Bechstein 1795. De officiële Italiaanse naam is luì piccolo (piccolo is klein, voor luì zie bij de fitis). White 1788 had Engels smallest willow-wren, zie bij het genus.
(G) Officieel Russisch penotsjka-ten’kovka, voor penotsjka zie bij de fitis, ten’kovka is volgens Russische bron een naam voor het ten’-tien’-tjan’-ten’ (ons tsilp-tsalp), men vergelijkt het met vallende regendruppels (hier past ook Russisch tén’kat’: rinkelende geluiden maken, vergelijk gerinkel hogerop). In Zweden is er droppsparr: druppelmus, opgetekend in Hortling 1944. In Finland zijn er oluentekijä: bierbrouwer, en juomanlaskija: schenker, ‘mondschenk’, iemand die aan de tafels van de heer de wijn inschonk, wat een druppelend geluid kan maken. Waarschijnlijk hoort hier ook Limburgs hofmeterke: opmeten van de tuin (hof, hoof) deed men door stappen te zetten, een (forse) stap was een meter. Het gaat hier dan om het ritme, niet om het tsilp-tsalp zelf.
(G) Officieel Frans pouillot véloce: snelle pouillot, een naam voor hun levendigheid/beweeglijkheid, maar Vincelot 1867 schreef al dat hij dan bij alle pouillots past (pouillot is een naam voor alle soorten in Phylloscopus, teruggaand op Latijn pullus: vogeljong, het is een naam voor het kleine). De tjiftjaf kan ook zijn territorium fel verdedigen, misschien speelde dat mee.
(V) Officieel Pools pierwiosnek - is ook de naam van de Primula, en in beide zit de betekenis ‘eerste’ (Pools pierwszy, Latijn primus) - bij de bloem zit het omdat deze vroeg bloeit, bij de tjiftjaf omdat hij vroeg in het jaar terugkeert, eerder dan de fitis (ook in Polen). Mocht de vogelnaam van de Primula-naam áfgeleid zijn: het geelgroene van sommige Primula’s zal geen rol hebben gespeeld, de fitis werd níet pierwiosnek genoemd.
(V) Duits weidenzeisig: wilgensijs, de naam die Bechstein 1795 voor de tjiftjaf hanteerde, vergelijk bij de fitis, phylloscopus trochilus, officieel Engels willow warbler: wilgenzanger. Bechstein: na de broedtijd zie je de tjiftjaf vooral “in den Weidenbäumen, die an Gewässern stehen, wo die Mücken in Menge spielen” (p.685); de sijs in weidenzeisig zit er waarschijnlijk voor het groengele. De naam kan teruggaan op wat Gesner 1555 voor de fitis had, Zwitserduits wyderle en Duits wydengückerlin, namen “a salicibus, quas amat”, ‘vanwege de wilgen, waarvan hij houdt’ (p.763). Het is bij hem een stukje waarin fitis en tjiftjaf bij elkaar staan: zoals zovelen, ook later nog, onderscheidt hij ze niet (en op p.762 heeft hij Duits oefener, nóg een gemeenschappelijke naam, al wist hij ook dat niet - net als Vlaams ovenmakertje is het een naam voor het ovenvormige nest met zij-ingang, wat ook fitis enzovoort maken).