Foto van Pixabay.com
Poecile montanus (Conrad 1827: Parus montanus). Eng. willow tit. Ned. matkop.
Als het op onderscheiden aankomt vormen glanskop en matkop een van de beruchtste duo’s in de Europese vogelwereld (en dan zijn er ook nog ondersoorten). In de histórie van de ornithologie was het probleem er ook, ook nog ná de ontdekking van de matkop in 1827. Voor het door elkaar halen zie ook bij de glanskop, poecile palustris, die in 1758 zijn officiële beschrijving kreeg.
Conrad ontdekt de vogel in het Zwitserse Graubünden, de regio waar hij woonde: in onze bergen is me gaan opvallen “daß es zweyerley Mönchs-Meisen giebt” (p.31). Beide vogels noemt hij 'monniksmees', en parus cinereus, asgrijze mees (parus palustris, zie bij de glanskop, vindt hij niet passen: ‘bij ons héb je geen moerassen’). De al bekénde van de twee noemt hij vervolgens parus cinereus communis, de nieuwe parus cinereus montanus (Latijn mons: berg, montanus: van de bergen, ook wel: bergbewoner). ‘Hij woont bij ons in de bergbossen, ook in de hoogste’. Conrad weet niet dat de vogel elders ook in het laagland voorkomt, soms bij moerassen.
Mogelijk had Gesner 1555 de matkop al, zie bij de glanskop. Onder de namen die hij voor de soort heeft, is ook aeschmeißle: asmeesje, de kleur van grijze as, wat overeenkomt met hoe Conrad de vogels zag, maar Conrad noemt de naam niet.
-
Enkele andere namen voor de matkop (de codes zie op Home):
(U) N matkop, zie bij de glanskop. Aldaar ook zwartkopmees - en nog méér die ook bij de matkop passen.
(G) Noors hengetite: hangmees, het lijkt de Noorse tegenhanger van Twents bunglsieske, daarvoor zie bij het genus parus. In een Noors boek uit 1907 wordt hengetite opgegeven voor de provincie Nordland, voor de ondersoort borealis, “den nordiske meise”, zie ook borealis bij de glanskop.
(V) Duits muormeiß: moerasmees, een naam in Gesner 1555, met redelijke kans de matkop, zie bij poecile palustris. Gesner had ook Duits reitmeiß, wat in Nederland rietmees gaf, al is het geen vogel van het riet, mogelijk kwam 'riet' als vanzelf op, door 'moeras'.
(V) E willow tit. De noordelijke ondersoort borealis zit vooral in gebieden met naaldbomen en berken, de zuidelijke bérgpopulaties zitten vooral in naaldbossen, de Engelse vogels zitten in gebieden waarin onder andere wilgen staan. Maar Brehm 1831 had parus salicarius gegeven, wilgenmees, die naam speelde mogelijk een grotere rol (salicarius is nu óók een ondersoort, maar in Engeland zit juist de ondersoort kleinschmidti, waarin de ornitholoog Otto Kleinschmidt terechtgekomen is).
(?) Spaans carbonero sibilino. Voor carbonero zie bij parus major, sibilino is volgens Cabard 1995 gelijk aan Frans sifflante: fluitend, en dat bedóelden ze in Spanje mogelijk ook, gezien Spaans sibilante: fluitend, en phylloscopus sibilatrix voor de fluiter, en de “melancholieke Fluiterachtige noten” van de matkop (Svensson 2010). Anderzijds: sibilino betekent niet 'fluitend', het betekent waarzeggend, voorspellend, ook: mysterieus, duister - wat de naam dan óók is - tenzij men bedoelde dat het de mees is die in Spanje niet voorkomt - maar eerder misschien bedoelde men voorspellen: die noten, tjuu-tjuu-tjuu-tjuu-tjuu, lijken wat op een alarm (maar waarvan kende men ze dan?). Als officiële Spaanse naam is carbonero sibilino inmiddels (vanwege deze onduidelijkheid?) vervangen door carbonero montano, maar Pórtugal heeft nog chapim-sibilino (chapim: mees).