Photo credit: markkilner on Visualhunt
Carduelis cannabina (Linnaeus 1758: Fringilla cannabina). Eng. linnet. Ned. kneu.
Zoals carduelis carduelis een distelvogel is, zo is carduelis cannabina een hennepvogel (Latijn cannabis: hennep). Vanwege de weefsels en oliën die de mensen eruit konden maken, werden hennep en vlas in Europa eeuwenlang verbouwd. Maar men zag ook dat de kneu van beide planten de zaden at. En, ook belangrijk: vanwege de aangename zang had men ze graag in kooitjes en met de zaadjes vóerde men ze, met méngsels van zaadjes trouwens, niet alleen van hennep en vlas. Zaden en kooitjes zitten als thema bij diverse van de mussen, vinken, gorzen, en als niet in de wetenschappelijke naam, dan in een van de vele volksnamen: bij de zangvogels waren het dé zaadeters. Ook was er lang een handel in kooivogels. Diverse volksnamen voor deze zaadeters gingen daardoor van het ene land naar het andere.
In Nederland was vlasvink een bekende naam voor de kneu, bij velen waarschijnlijk bekender dan kneu, zoals distelvink voor de putter bij velen bekender zal zijn geweest dan putter.
Bij Albertus ±1260 zit onder carduelis als een der soorten een avis lini: lijnvogel (Latijn linum: vlas, ‘lijnzaad’ was een ander woord voor ‘vlaszaad’). Mogelijk was dit de kneu (een vrouwtje) en dan was Albertus de eerste die hem had. De latere Duitse vertaling (Ryff 1545: 'Thierbuch') heeft voor avis lini Duits flacks finckle. Gesner 1555 heeft Duits lynfinck: lijnvink, en ook linaria: lijnvogel, zoals hij zelf zegt vooral geïnspireerd door Oudfrans linot, een van de oudste namen voor de kneu (Engels linnet kwam eruit voort). Voor de vorm linaria vergelijk miliaria, bij emberiza en bij emberiza hortulana. Voor de ‘inhoud’ trouwens ook: sommige soorten mestte men vet.
Door Gesner had de kneu nu carduelis linaria kunnen heten. Maar Linnaeus 1731 kent naast linaria ook Zweeds hämpling, via Nederduits hempling teruggaand op Duits hänfling: hennepvogel. En in 1758 geeft hij daardoor fringilla cannabina (en daaruit Houttuyn 1763: Nederlands hennipvink).
Men kan zich afvragen wat al deze namen voorál deed ontstaan: dat men de vogels in het veld de zaden zag eten, of dat men ze ermee voerde. Mogelijk het voeren, want dat deed men zelf.
-
Enkele andere namen voor de kneu (de codes zie op Home):
(U) Limburgs vlamvink, voor het rode bij het mannetje (de naam past ook bij de barmsijs, acanthis flammea, maar die zág men minder). Nederlands robijntje, en vermeld in Gesner 1555: Fries rubin. Officieel Duits bluthänfling: bloedkneu, lokaal Duits rotbrüschtle. Frans roussiéri, bij de Loire. Russisch rozsadnik.
(U) Vlaams grauwtje, Duits grauhänfling, Engels grey linnet, Frans linotte grise. Sommigen zagen in het vrouwtje een sóórt. Maar Buffon 1770-1783 schreef al: de grijze zijn vrouwtjes, of jonge mannetjes tot oktober, of mannetjes die in een kooi het rood verloren hebben. ‘Het is hoogst onwaarschijnlijk dat de linotte grise een andere is dan de linotte rouge’.
(G) N kneu. Diverse boeken geven de vluchtroep als ‘knut .. nut nut’ en daarvan zou kneu een verklanking kunnen zijn, maar de oudere vormen kneuter en knoterken suggereren een werkwoord, Middelnederlands cneuteren, cnoteren: morren, brommen, bij vogels: kwelen, kwinkeleren. Het was dan waarschijnlijk een naam voor de onregelmatige, stotterende zang: men had de kneu graag in kooitjes en daar hoorde men vooral die zang (‘hij zit daar wat te knoteren’, zeiden ze misschien, tegen het bezoek) ('het is een echte *cneuteraer', wat later kneuter wordt en uiteindelijk kneu). Mogelijk past hier ook lokaal Nederlands maurik, mourik, mauwerik, in 1573 meau-werken: de naam hoort wellicht bij mauwen, hier in de betekenis doorzeuren, maar de náám was waarschijnlijk positief bedoeld, aangezien men ze voor die zang juist ‘hield’. Officieel Frans linotte mélodieuse staat er ook voor, betekent: ‘welluidende kneu’. Snow 1998 noemt de zang “pleasing, musical”, Ray 1678 schreef zelfs: “in my judgment [qua zang] it excels all other small birds” (p.258). Tot slot: ín die zang zit vaak een opvallend tswiuuw, waarvan lokaal Italiaans ziviu een verklanking lijkt, misschien ook lokaal Noors sidsike.
(V) Limburgs heivink, heimourik, heikneuter, en Duits heidenhänfling: heidekneu. Heidevelden met verspreid staande struiken horen bij de oorspronkelijke biotopen van de kneu. In dicht bos broedt hij niet.
(?) Vlaams frioen, Waals friyon, Oudfrans frion, waarvan nog geen overtuigende etymologie bestaat, bovendien stelt Desfayes 1998 (maar zonder uitleg of etymologie) dat het van oorsprong een naam voor de groenling was. Als het toch de kneu was: in de kwetterende zang kán men fri- horen ..
(?) Officieel Italiaans fanello, lokaal ook faganello, in Istrië faganel, op Sardinië fanettu, in Trente fasanel. De naam zou teruggaan op Latijn *faganellus, waarin fagus zit: de beuk. Met de beuk echter hééft de kneu niets en misschien ging het dan om beukenhágen, hoewel ook díe kans niet erg groot lijkt. Er is ook verbonden met Grieks phanos: helder schijnend (ook: fakkel) en dan is het een naam voor het rode.