Photo credit: Masterdreams on Visualhunt.com
Athene noctua (Scopoli 1769: Strix noctua). Eng. little owl. Ned. steenuil.
Bij de uilen komt men in oudere boeken al gauw Nederlands nachtuil tegen, of Duits nachteule, enzovoort, voor het nachtelijke van ze. Het was een algemene naam, bijna synoniem met uil (zoals bij de meeuwen zeemeeuw bijna synoniem was met meeuw, zie bij larus marinus). Latijn noctua was volgens André 1967 ook zo’n algemene naam (maar werd later in het bijzonder voor de steenuil gebruikt). Het van oorsprong bijvoeglijk naamwoord noctuus: nachtelijk (Latijn nox, de nacht), werd het zelfstandig naamwoord noctua: de nachtelijke, nachtvogel, nachtuil (misschien via een *avis noctua: nachtelijke vogel). Nederlands nachtuil en Duits nachteule zijn er mogelijk uit voortgekomen.
Sommigen in de ornithologie van na 1500 volgen het algemene: nachtuil = uil. Eerst Gesner 1555, die van Georgius Agricola “Noctuarum quatuor sunt genera” overneemt (‘er zijn vier soorten noctua’, p.596), daarna Ray 1694, die noctua voor alle hem bekende uilen gebruikt (hoewel op soortniveau toch vooral voor de steenuil, die bij Willughby 1676 noctua minor heet: kleine uil, met voor de Engelsen gelijk maar de vertaling erbij: little owl).
Belon 1555 volgt het bijzondere: noctua is de glaux van de Grieken, de steenuil, zie bij athene. Zo doet ook Aldrovandi 1599. En zijn landgenoot Scopoli volgt hem. Al is de steenuil juist een van de mínder nachtelijke uilen.
-
Enkele andere namen voor de steenuil (de codes zie op Home):
(U) Vlaams uiltje, een naam voor het kleine, de steenuil is zo groot als een merel (de nog kleinere dwerguil, dwergooruil en ruigpootuil kende men niet). De verkleinvorm duidt misschien ook op het vertrouwde van de steenuil, dat hij vaak dicht bij de mensen zit (maar er was ook angst, zie hieronder). Verkleiningen zijn ook Duits käuzchen en kaützlein, beide betekenen uiltje, zijn verkleiningen van kauz, een algemene naam voor uilen (zie onder kite bij het genus milvus).
(G) Duits kiwit, Hongaars kuvik, klanknabootsingen (Grieks tuto mogelijk ook, zie het genus tyto). De geluiden van de steenuil zijn: een herhaald kuüp, kjoe, goeëk, en een scherper wiew, wioew, klioew, kwief. Limburgs koetwiew lijkt ze wel samen te vatten. In Duitsland ontstond naast kiwit ook kommit, ‘wat voor de bijgelovige als een bevel klonk’ (Suolahti 1909). Gattiker 1989 geeft als een van de ‘versjes’ die men maakte: “Komm mit, komm mit! Ins kühle, kühle Grab” (p.322). Wanneer men in een donkere nacht waakte bij een stervende, kon een roepende steenuil angstig maken, zeker een die dichtbij zat. Het geluid hoorde waarschijnlijk bij ‘de lugubere geluiden van de nacht’, waarbij ook dat van de wolf hoorde. In Duitsland ontstonden ook wehklage, letterlijk: jammerklacht, en klagemutter, klaagvrouw (aangenomen om doden te bewenen), namen die een ánder accent leggen. Frisch 1733-1763 vermeldt de Duitse ‘onheilsnamen’ sterbevogel en todtenhuhn en in Picardië ontstond éziu de mor, in Franse vorm: oiseau de mort, vogel van de dood. Gengler 1925 noteerde: “Wenn er sich auf den Giebel eines Hauses setzt, so ist diesem sowie seinen Einwohnern Unglück beschieden. In der Regel wird bald danach ein Mensch darin sterben oder ein Stück Vieh fallen”. Voor uilen als aankondigers van onheil zie ook bij aegolius funereus.
(V) N steenuil. Rond de Kaukasus zit de steenuil vaak bij rotsen en ravijnen, bij ons zelden in bergachtig gebied: steenuil lijkt daarom te verwijzen naar de gebóuwen waarin hij vaak broedt. De Duitse Wikipedia schrijft: “Im deutschen Sprachraum ist der Name Steinkauz [de officiële Duitse naam, teruggaand op 15e eeuws steinkutz] Hinweis darauf, dass diese Eulenart nicht nur in Baumhöhlen, sondern auch in Scheunen, Kapellen und Weinkellern aus Stein brütet”. Buffon 1770-1783: hij broedt graag in ruïnes van oude, verlaten gebouwen. Boëtius circa 1600 wist het: bij een kleurtekening van de steen-uijl schetst hij ónder de vogel oude gebouwen, en duidt ze aan met: “Steene ruinen”. Tegelijkertijd was er ook verwarring: Gesner 1555 had ook dat oude steinkutz, maar voor de ruigpootuil; Frisch 1733-1763 had Duits stein-eule, maar voor de velduil; Houttuyn 1762 had steen-uil, maar net als Gesner bij de ruigpootuil, wel lijkt bij hem door te schemeren dat de steenuil was bedóeld, op p.197 namelijk schrijft hij: “Hy houdt veel in oude Gebouwen huis, waar van de Naam”. Bij Nozeman 1770 staat het later definitief goed: steen-uil voor de steenuil.