Photo credit: Mick Sway via VisualHunt.com / CC BY-ND
Acrocephalus scirpaceus (Hermann 1804: Turdus scirpaceus). Eng. reed warbler. Ned. kleine karekiet.
Scirpaceus is een mogelijk door Hermann zelf bedacht Modern Latijn scirpaceus: ‘bij de bies horend’ (Latijn scirpus: bies). Voor de verklaring van de naam denkt Cabard 1995, uitgaand van Latijn scirpare (vlechten, met bies), aan het aan rietstengels opgehangen, kunstig gevlochten nest. Maar dat hebben vele rietzangers, bovendien verwacht je dan turdus scirpator, vrij vertaald vlechtlijster. Met turdus scirpaceus, bieslijster, bedoel je dat de vogel in biezen voorkomt, of ze eet, of wat dan ook, vergelijk voor de gróte karekiet turdus arundinaceus: rietlijster, waarop bieslijster waarschijnlijk ook wel voortborduurt.
Bies is wel een probleem. Biezen zijn moerasplanten en sommige daarvan vormen net als riet inderdaad een kraag, maar de kleine karekiet is (vooral) een vogel van het riet, komt in biezen niet voor, hooguit in riet waartussen toevallig ook wat biezen staan.
Hermann baseert zich op de effarvatte van Buffon 1770-1783, die de kleine karekiet waarschijnlijk als eerste had. Het is een van de vijf riet- en krekelzangers die hij kent (Gesner 1555 en Belon 1555 kenden er elk nog maar één, Gesner mogelijk de sprinkhaanzanger, zie bij locustella naevia, Belon waarschijnlijk de grote karekiet, acrocephalus arundinaceus). Een begin van een oplossing van het probleem zit in de naam bij Belon: Frans rousserole, als rousserolle tegenwoordig de algemene Franse naam voor de meeste rietzangers. In een Frans dialect was het roucherolle, wat de eigenlijke naam zou zijn, teruggaand op een Germaans *rusk-: bies, vergelijk Nederlands rus: bies. Buffon 1770-1783 legt uit: hij heet roucherolle “parce qu’elle se tient parmi les rouches [omdat hij zich tussen de biezen ophoudt], c’est à dire, parmi les joncs” (Buffon 1796-1799, III-146). Met jonc bedoelde men ook wel riet, maar vooral bies, en zo kan Buffon ‘les rouches’ en ‘les joncs’ aan elkaar gelijk stellen. In een naam voor rietzangers.
De grote karekiet nestelt vrijwel alleen in riet. En bij Belon zong hij “perché sur un rouseau”, zittend op een rietstengel (p.223). Feitelijk ging het dus om riet.
Misschien gaat het erom dat men riet en bies door elkaar haalde, of als gelijken zag, of op z’n minst die wóórden. In Nederland bijvoorbeeld sprak men van ‘rieten stoelen’, terwijl ze veelal van biezen waren gemaakt. En rousserole was dan weliswaar ‘biesvogel’, maar men bedoelde ‘rietvogel’. Zoals ook Hermann met scirpaceus, al is rietlijster weinig onderscheidend, want gelijk aan 'rietlijster' van Linnaeus 1758 voor de grote karekiet, zie aldaar.
-
Enkele andere namen voor de kleine karekiet (de codes zie op Home):
(U) Frans petite rousserolle, gegeven door Buffon 1770-1783 (in een voetnoot bij de bosrietzanger). Door Belon zie hogerop is de gróte karekiet bij hem de rousserolle, de kleine noemt hij effarvatte, maar hij hangt hem ook áán die grote, met petite rousserolle. In Nederland onderscheidde men soms ook zo. In Frankrijk heet de kleine tegenwoordig rousserolle effarvatte, de grote rousserolle turdoïde, naar de lijstergrootte, zie bij acrocephalus arundinaceus. Taalkundigen zien effarvatte als een dialectvariant bij Frans fauvette, grasmus, ontstaan onder invloed van fauverette, grasmusje. Bij de bosrietzanger citeert Buffon als een Frans gezegde ‘babiller comme une effarvatte’, babbelen als een effarvatte: ‘als een fauvette’ had óók gekund (veel grasmussen babbelen). Buffon zag geen link met fauvette, kon daardoor denken dat effarvatte een op zichzelf staande naam was, voor een soort.
(G) Zwitserduits zepste, vermeld in Bechstein 1795, misschien een naam voor het schorre maar razendsnelle tret-tret, tsjek-tsjek, tidde-tidde, tjeret-tjeret, tíe-tíe, turrí-turrí, enzovoort (tsep-tsep kan men er ook in horen). Het is de drukke zang. De Engelsen hebben daardoor babbler, babble is ook: ‘vlug en onverstaanbaar praten’ (de naam is er ook voor de gróte karekiet) (en vergelijk babiller hierboven). Een Franse dialectnaam is cailloun, die waarschijnlijk bij cailleter hoort: kletsen. In Duitsland is er rohrschwätzer, waarin Rohr het riet is, Schwätzer babbelaar, kletsmajoor. In Vlaanderen opgetekend is tjeter, in kleine tjeter voor de kleine karekiet, en grote tjeter voor de grote karekiet, maar ook in een algemeen riettjeter: ‘vogel die in het riet zit te tjeteren’, en de rietgors, emberiza schoeniclus, kreeg tjeter zonder meer als naam - voor het werkwoord vergelijk Vlaams tjateren: tateren, babbelen, de eerste klinker in dit soort werkwoorden varieert makkelijk - ook is er Vlaams tater, voor onverstaanbaar gesproken woorden (‘hij sloeg tater uit’). Voor het luidruchtige van de zang gaf Vieillot 1817 (XI-182) sylvia strepera, vergelijk de soortnaam in anas strepera. Als acrocephalus streperus was die van Vieillot lang de officiële naam voor de soort, omdat men die van Hermann nog niet was tegengekomen (maar ook sylvia arundinacea is soms gebruikt). Vieillot trouwens baseerde zich net als Hermann op de effarvatte van Buffon.
(V) E reed warbler: rietzanger, maar dé rietzanger, acrocephalus schoenobaenus, noemt men sedge warbler: zeggezanger. Pools trzcionka: rietvogel (trzcina is riet), maar hij heet er ook trzcinniczek zwyczajny: gewone rietvogel (en voor de gróte karekiet, soms ook voor de rietgors, is er trzciniak). In Tsjechië heeft men voor de kleine karekiet hetzelfde: rákosník obecný, gewone rietvogel (rákos is riet). Nergens het probleem zoals bij scirpaceus.