Tekening John Hunt. Photo credit: BioDivLibrary on VisualHunt

Oenanthe oenanthe (Linnaeus 1758: Motacilla oenanthe). Eng. wheatear. Ned. tapuit.

Grieks oinanthe stond voor de uitbotting, de eerste scheut van de wijn, later ook voor: wijnbloesem (Grieks oine: wijnstok, oinos: wijn). Maar het was ook een vogel, de oinanthe van Aristoteles, hoewel hij er maar één ding over zegt: dat hij van begin mei tot eind juli in Griekenland verblijft. Belon 1555 ziet er de tapuit in: ‘als ik [lente 1547] de tapuit niet op Kreta had gezien, zou ik niet gedurfd hebben hem een oude Griekse naam te geven’; ‘oinanthe past, aangezien Gaza 1476 vertaalde met vitiflora, wat lijkt op ons vitrec’ (voor de tapuit had Belon als Franse namen vitrec en culblanc: witgat). Maar vitrec was een nabootsing van hun wie-tsek, terwijl vitiflora gebaseerd was op Latijn vitis: wijnstok, en florere: in bloei staan, waarmee het slechts een vertáling was van oinanthe - waarin anthe zit: de bloei (zie ook bij het genus anthus). Kraak 1940 verwoordt de algemene opinie: “De identificatie van oenanthe met onze tapuit [...] berust op niets” (p.56). En Buffon 1770-1783 schreef: voor dat ‘wijnbloesemvogel’ had Belon wel eens een reden mogen geven.

Die had kunnen zijn: dat de vogel in wijngaarden nestelde, van de druiven at of ze aanpikte, arriveerde als de wijn in bloei kwam, of dat hij de kleur van druiven had. Een vergelijkbaar probleem bij oenas voor de holenduif, columba oenas, waar Grieks oinas zit, maar daar was tenminste nog duidelijk dat het om een duif ging.

Uitzoeken wat oinanthe misschien was, lijkt nooit te zijn gedaan. En Arnott 2007 schrijft: “so far it has not been possible to match any summer migrant even approximately to the Aristotelian data” (p.154). Een poging. Als Aristoteles dat ‘begin mei - eind juli’ van vogelvangers had (daarvan kréég hij informatie) is dit mogelijk letterlijk te nemen. Een zangvogel ligt dan voor de hand, en gezien de gegevens bij Handrinos 1997 over aankomst en vertrek van de Griekse vogels vallen alle niet-zangvogels ook áf. Waarbij past: in de alinea waarin Aristoteles de oinanthe had, noemt hij vooral zangvogels (ook hop en koekoek, maar deze hoorden voor hem mogelijk bij de zangvogels). De meeste zangvogels echter vallen óók af, vanwege hetzelfde, de data. Ook de tapuiten. Enigszins in de buurt komen wielewaal, grauwe klauwier, rosse waaierstaart, vale spotvogel, griekse spotvogel. Maar de echte ‘hit’ is de zwartkopgors, emberiza melanocephala. Handrinos: de meeste arriveren in de eerste dagen van mei - het wegtrekken begint eind juli (midden augustus zijn de meeste weg). Ze nestelen onder andere in wijngaarden. De vogel viel ook óp, door zijn bonte kleed, en in Griekenland komen er veel voor. Men moet hem van dichtbij hebben gekend.

Hierbij te betrekken is ook Grieks ampelis/ampelion, horend bij ampelos, wat net als oine wijnstok betekent. Mogelijk was ook dit de zwartkopgors - Arnott: “The most likely candidate”, Thompson 1936: in huidig Griekenland is ampelourgos een van de namen ervoor. Dionysius en Aristophanes hadden de naam, Aristoteles had oinanthe. Misschien waren ampelis en oinanthe synoniemen, of namen in onderscheiden gebieden. Aldrovandi 1599 overigens zag in ampelis de pestvogel, zie ook bij het genus bombycilla.

Na Belon wordt de tapuit meestal oenanthe genoemd, en zo komt het bij Linnaeus. Men had ook Turner 1544 kunnen volgen, met caeruleo: de grijsblauwe. Ook dit was een verkeerde interpretatie van een oude naam - de kuanos van Aristoteles, zie de blauwe rotslijster, monticola solitarius - maar dan was in ieder geval iets van de tapuit benóemd, het grijsblauwe, bij oenanthe moet men een reden bedénken.

Turner is de eerste die de tapuit hééft, maar er zijn ook namen waaruit blijkt dat het al lang een bekende vogel was, Oudnoords steindelfr bij voorbeeld: steengraver, een naam voor de biotoop. Misschien betekent de naam gewoon ‘steenbewoner’ en dan is hij gelijk aan saxicola, de naam die bij de tapuit verdween.

-

Enkele andere namen voor de tapuit (de codes zie op Home):

(U) E wheatear, een verbastering van een ouder ‘wit-aars’: in die oude vorm was het een naam voor de opvallend witte aars/stuit/staart, waarvoor hij heel wat namen kreeg (voor de tarwe probeerde men natuurlijk een uitleg te bedenken, in Fuller, ‘History of the Worthies of England’ 1662, is er bijvoorbeeld: de wheat-ears heet zo “because fattest when wheat is ripe, whereon it feeds”).

(G) Naast hogerop genoemd Frans vitrec gaf het wie-tsek van de tapuit onder andere Engels chat, en Duits hütack, en wellicht ook tapuit. Vergelijkbare klanknabootsende namen zitten bij paapje, roodborsttapuit en gekraagde roodstaart. Ook zijn er voor de tapuit Noors stenskuet en Duits steinschmätzer: steensmakker (stainschmatzs in 1531) en ook Rumantsch pichasassa: steenklopper - namen waarin het tweede deel (bij pichasassa het eerste) waarschijnlijk voor het wie-tsek staat - of zelfs de héle naam, omdat het geluid kan doen denken aan ‘op een steen tikken’, of aan 'steentjes die tegen elkaar ketsen', vergelijk stone chatter bij het genus saxicola - maar steinschmätzer wordt in Duitsland meestal uitgelegd met: zit in een steenachtig gebied en maakt een smakkend geluid. Dat past óók.

(V) Voor de biotoop (open gebied) zijn er onder andere Fries heidehipper en Luxemburgs brôchschösser, brôch is 'braakliggende grond'. Ook zijn er Frans motteux: kluitvogel, en Russisch kamenka: steenvogeltje, maar deze twee zijn er misschien meer nog voor waar je ze vaak ziet stáán, of voor de plaats van het nest.

(?) N tapuit, een moeilijk te verklaren naam. Als hij te verbinden zou zijn met Middelnederlands taperen (spartelen, ‘de ledematen wild bewegen’) was het er een voor het beweeglijke, waar hij om bekend staat. Er is ook gedacht aan tappen, van wijn of bier: door het frequente ‘bukken’ wat hij doet zou men daarop gekomen zijn (hoewel je dan bukkertje verwacht; in Spanje gaf dat bukken sacristán, koster). Ook geopperd is het tsek in tsek-wiet of wie-tsek, hoewel de P dan slecht past (tenzij het *takwiet was, later ‘verzacht’ tot *tapwiet, en dat daaruit tapuit kwam). In het Oostfries is er tapperke, waarin mogelijk tap zit: tik, klapje (Engels tap: tik), en dan staat er ‘tikkertje’, idem voor het geluid. Ouder dan tapuit is toppe, in Van Heenvliet circa 1636: wanneer deze hoort bij toppen, ‘in verticale toestand brengen van een mast’, dan is het een naam voor de opgerichte houding, maar er is ook Zeeuws toppe: tol, toppere: tollen, en dan zou het kunnen gaan om hoe ze als een rollertje voortbewegen - of is er een link met tapuit ..? En dan zijn er nog Nederlands wijntapper, Limburgs wientepperke, en een groot aantal variaties hierop, ook voor enkele ándere vogels gegeven (wat compliceert). Eigenhuis 2004 oppert het vrijwel verdwenen winne: weiland, dus voor de biotoop (en tapper voor het geluid). Een mogelijkheid is ook dat er een regionaal *wietep was, voor het wie-tsek, en dat dit in Zuid-Limburg, toen men er wijnbouw bedreef, wientepperke werd, inclusief het idee van ‘tappen’ (hoewel men ook kan hebben bedoeld dat hij in de wijnbergen zat, zoals in Duitsland het geval was). Een moeilijk te verklaren naam dus.