De ondersoort alba. Photo credit: Rainbirder via Visualhunt.com / CC BY-NC-SA

Tyto alba (Scopoli 1769: Strix alba). Eng. barn owl. Ned. kerkuil.

Strix alba betekende witte uil (Latijn albus: wit). Willughby 1676 hád het voor de kerkuil al: naast de Engelse namen barn owl en church owl had hij white owl. Ray 1694 heeft noctua alba, idem witte uil, witte nachtuil eigenlijk (voor noctua én nachtuil zie bij athene noctua). Scopoli kende de namen bij Willughby en Ray niet, noemt ze althans niet.

Bij zowel Willughby als Scopoli gaat het om de witte versie van de kerkuil (de gehele onderkant wit), niet om de gespikkelde, geeloranje ondersoort guttata (Latijn guttatus: gespikkeld, gevlekt, het was een naam van Frisch 1743: noctua guttata). Wit is overigens een weinig spectaculaire aanduiding voor een zo indrukwekkende vogel. Wel ontstonden er, in sommige gebieden onder andere dóór dit witte, vele verhalen, en was de kerkuil dé spookuil (voor Engeland en de Verenigde Staten is ghost owl opgetekend, voor Duitsland nachtgeist, ook schreckvogel: van het plotselinge opduiken in het donker kun je schrikken). Voor meer over spook en onheil zie bij de ruigpootuil, aegolius funereus, maar ook bij de oehoe, bubo bubo.

De Romeinen hadden voor de kerkuil waarschijnlijk strix, zie dat genus. In de ornithologie staat bij Frederik II ±1246 de eerste kleurtekening, van een witte vorm. Belon 1555 heeft vervolgens Frans effraye, Gesner 1555 heeft Duits schleiereul: sluieruil - voor het witte gezicht, of voor de ‘hoofddoek’. Van dat schleiereul maakt hij ulula flammeata, wat hém betreft voor de hoofddoek (Latijn flammeum: rode bruidssluier, flamma: vlam). Vooral alba lijkt zoiets over kop en lijf te hebben, het witte gezicht vrijgelaten. Later heeft Frisch 1743 ulula flammeata bij een tekening van de velduil, hoewel hij gezien zijn tekst niet goed weet welke soort het is. Weer later (rond flamm- is veel verwarring geweest) is strix flammea van Linnaeus 1766 lang de officiële naam van de kerkuil. In 1766 wás het bij hem ook de kerkuil, maar hij bouwde voort op wat in ‘Fauna Svecica’ van 1761 de velduil was, zie bij asio flammeus. De naam kon daardoor uiteindelijk niet worden aanvaard. En zo dook die van Scopoli op.

-

Enkele andere namen voor de kerkuil (de codes zie op Home):

(U) Engels yellow owl, voor de gelige bovenkant van de ondersoort alba (de ondersoort guttata - voor deze zie hogerop - zit niet in Engeland). Voor deze guttata had Frisch 1743 een Duits rothe schleyer-eule, rood voor het algehele goudoranje. Fries goudûle is er ook een naam voor. Engels golden owl is dan weer een naam voor de bosuil, strix aluco, voor de roodbruine vorm daarvan - maar was in de Verenigde Staten een naam voor de kerkuil, althans: voor wat men dácht dat de kerkuil was, de inmiddels afgescheiden tyto furcata, de amerikaanse kerkuil (Temminck 1827 overigens, die hem met strix furcata zijn naam gaf, zág er al een soort in).

(U) Duits perl-eule, parel-uil, in Frisch 1743, een naam voor guttata. In 1763 legt hij hem uit: hij is gegeven “Wegen ihrer Flecke, welche wie Wassertropfen auf den Federn umher gesprengt liegen”.

(U) Tsjechisch jeptiška, wat als gewoon woord ‘non’ betekent. Het is een naam voor het omlijste gezicht: in het Afrikaans van Zuid-Afrika heet de kerkuil nonnetjie-uil.

(G) Engels hissing owl, sis-uil, de geluiden worden vaak omschreven met de werkwoorden sissen, piepen, krijsen, zuigen, blazen, snurken. In Catalonië is er sibeca, waarin Coromines 1980-1991 een wortel si(b)- veronderstelt, “imitant la veu de l’ocell”, ‘de stem van de vogel nabootsend’. In Russisch sipoecha zit dat sissende ook. In Italiaans barbagianni zit volgens Italiaanse etymologen het snurken: letterlijk is het baard-Jan, maar barba is ook ‘oom’ - en dan zou het een naam zijn voor het geluid, “simile al russare dell’uomo dormiente”, ‘gelijk aan het snurken van een slapend mens’ (een slapende oom Jan). In Duitsland is er schnarchkauz, in 1420 was er al snerker. Duits schlafeule hoort hier misschien ook, maar het is óók zo dat de kerkuil overdag meestal slaapt.

(G) Het bijzondere van de kerkuil (uiterlijk, geluiden, nabijheid) prikkelde de fantasie. Frans béou l’oli: oliedrinker - uit kerklampen zou hij olie zuigen (men zág ze in kerken, en kende hun zuigende geluiden). Spaans lechuza, 14e eeuw, volgens Corominas 1984-1991 waarschijnlijk ontstaan uit *nochua: nachtuil, onder invloed van leche: melk - er was het oude verhaal dat de kerkuil zuigelingen melk gaf (hier zitten dan waarschijnlijk óók de zuigende geluiden). Tenslotte was er de algehele indruk van deze vogel (vreemd, angstaanjagend, vergelijk ‘spookuil’ hogerop), wat onder andere leidde tot Frans sorcier (tovenaar), Spaans bruja (heks).

(V) E barn owl: schuuruil, in Willughby 1676. N kerkuil, in Gesner 1555 al, als kirchül, verduitsing van een oude Vlaamse versie van kerkuil. In Nederland is er ook torenuil, in diverse regio’s een veelgebruikte naam. In het Middelhoogduits was er turn-iule: toren-uil, in het Portugees is er coruja-das-torres: uil van de torens. De kerkuil heeft de rotsen vervangen voor torens, ruïnes, schuren en boerderijen (donkere plaatsen), broedt tegenwoordig trouwens ook in daartoe aangebrachte nestkasten. De boer, de Friese bijvoorbeeld, zag ze graag, want “hja frette mûzen en sûpe gjin molke”.