Vrouwtje, mannetje. Photo credit: ajmatthehiddenhouse on Visualhunt.com

Sylvia atricapilla (Linnaeus 1758: Motacilla atricapilla). Eng. blackcap. Ned. zwartkop.

Aristoteles kende een melankoruphos, ‘een insectenetende kleine vogel met een zwarte kruin’ (Grieks melas: zwart, koruphe: kruin). De Romeinen vertaalden de naam met atricapilla (Latijn ater: zwart, capillus: hoofdhaar). Zwartkruin dus, niet zwartkop. Voor dat ‘kruin’ zie ook oenanthe pleschanka. In 1828 gebruikt Boie melankoruphos om een genus melanocorypha te creëren, zie aldaar. Als bijvoeglijk naamwoord gebruikte men atricapillus voor onder andere de rietgors, de regenwulp, en enkele van de zwartkappige mezen. Bij ongeveer vijftien Europese soorten zitten sowieso namen voor de zwarte kap of kop.

De melankoruphos van Aristoteles kon dus van alles zijn, maar kruin in plaats van kop zou kunnen duiden op de zwartkop of op een van de zwartkappige mezen (er is ook aan de goudvink gedacht, door Belon 1555, en aan de zwartkopgors, maar hun voedsel is vooral plantaardig). Toevallig past 'of' bij wat Aristoteles had, omdat hij de melankoruphos op twee plaatsen had (en ook de soorten passen): op de ene plaats is het een vogel die in de herfst van kleur verandert (zie bij het genus ficedula de sukalis, mogelijk de zwartkop), op de andere is het een kleine vogel die wel 20 eieren kon leggen (waar enkele mezen om bekend staan). Buffon 1770-1783 zag in de eerste de zwartkop, in de tweede de glanskop, poecile palustris. Arnott 2007 denkt dat de mees de rouwmees was, poecile lugubris.

De naam zelf raakte ook keurig verdeeld: zit tegenwoordig als atricapilla bij de zwartkop (door Gesner 1555, die in melankoruphos in het bijzonder de zwartkop ziet, wat anderen overnemen), en kwam vroeger als atricapillus in diverse namen voor enkele mezen voor (zit tegenwoordig in poecile atricapillus, de naam van de Noord-Amerikaanse black-capped chickadee, de amerikaanse matkop).

Waarschijnlijk via vogelvangers weet Gesner al van het bekende kleurverschil bij de zwartkop: ‘de Zwitsers noemen hem schwartzkopff, maar bij het vrouwtje is de kop rood’ (“foeminis vero semper ruber”, p.370, Latijn ruber: rood). Het kapje is roodbruin. Het vrouwtje kreeg er ook eigen namen voor. Onder andere rubricapilla: roodkapje.

-

Enkele andere namen voor de zwartkop (de codes zie op Home):

(U) Officieel Duits mönchsgrasmücke. De zwartkop is een van de soorten waarbij het kleed deed denken aan een habijt van monniken, priesters of nonnen. Hier vooral het zwarte petje? Daarvoor in elk geval staat Frans gendarme, de bekende agent met een zwart hoofddeksel. En Spaans sombrerillo, een verkleining van sombrero, de bekende hoed met rand, die in Spanje vooral zwart is (de rand gaf sombra, schaduw, was bedoeld tegen de hitte). In het Oudengels was er swertling: zwartling, waarbij voor de soort aan een mees is gedacht, maar vooral toch aan de zwartkop. In Italië is er testacaffè: koffiekop (testa is kop). In Duitsland is er mauskopf, maar deze lijkt voor het vrouwtje te zijn gegeven, vergelijk rubricapilla hierboven.

(G) Duits flötenschläger, een van de weinige namen die de zwartkop kreeg voor de mooie zang (en ook voor de biotoop kreeg hij er weinig: het kleed domineerde). Men vergelijkt de zang soms met die van de nachtegaal, luscinia megarhynchos, en dat zit onder andere in Duits schwarzköpfige nachtigall, een naam in Koch 1816, en in Engels mock nightingale, deze in een aantekening van Gilbert White uit 1770: “Black-cap sings sweetly, but rather inwardly: it is a songster of the first rate. It’s notes are deep & sweet. Called in Norfolk the mock nightingale”, de naam moet waarschijnlijk begrepen worden zoals ook Nederlands bastaardnachtegaal zie bij prunella modularis: ‘het is geen echte, maar toch een nachtegaal’. Floericke 1925 overigens vergeleek heel anders, heeft het over “eines der schönsten und klangvollsten Vogellieder [...], das wie lustiger Wirtshaussang klingt”, als vrolijk cafégezang (‘Taschenbuch zum Vogelbestimmen’, p.104).

(G) Lokaal Italiaans cecca, voor het harde tsjek.

(G) Spaans picahigos: vijgenpikker (Spaans higo: vijg, picar: steken, oppikken). Vergelijk ficedula en sukalis hogerop, diverse zangvogels zijn ooit ficedula, becfigue of fig eater genoemd, en in de herfst eten grasmussen vaak fruit. Een met picahigos vergelijkbare naam voor de zwartkop is Frans dialect seuquèra, gevormd bij seuquè, de vlier, omdat ze de bessen daarvan eten. In Limburg tot slot kreeg je brieëmetäöt: bramenteut, voor dáárvan eten, maar waarschijnlijk ook wel voor erin nestelen (voor teut zie bij de braamsluiper, sylvia curruca). Namen met de braam zitten overigens ook bij grasmus, tuinfluiter en braamsluiper.