Photo credit: Radovan Václav on Visualhunt.com / CC BY-NC

Hippolais icterina (Vieillot 1817: Sylvia icterina). Eng. icterine warbler. Ned. spotvogel.

Icterina, een waarschijnlijk door Vieillot zelf bedachte naam, wordt vaak vertaald met ‘geelachtig’, uitgaand van Grieks ikteros: de geelzucht, en -inus: met betrekking tot. Meer voor de hand ligt dat hij uitging van de toen overbekende Latijnse naam icterus, bij Plinius de latinisering van Grieks ikteros, een naam bij Dionysius. En met icterina bedoelde hij dan: ‘als de icterus’. Zo geel.

Het gaat dan om de lichtgele onderkant van de spotvogel, wat vooral in de lente een opvallend kenmerk is (áls men de vogel in het lichtgroene loof al ontdekt). Het is overigens ook een kenmerk van de orpheusspotvogel.

De etymologie van ikteros is onduidelijk. Plinius ziet in ikteros de wielewaal, oriolus oriolus, en denkt dat deze naar zijn gele kleur zo werd genoemd. Voor lijders aan de geelzucht was de ikteros een geneesmiddel, een verhaal dat zich eeuwenlang door de boeken voortgesleept heeft. Pitiscus 1738 heeft bij Latijn icterus: “Een geele vogel. Men zegt dat die de geelzucht hebben, en den zelven aanzien, hier door geneezen, en dat de vogel daar na sterft”. De wielewaal lag voor deze functie voor de hand. En mogelijk kwám men zo ook op het verhaal. Maar in de loop der eeuwen zegt men het ook over de griel (volgens Arnott 2007 wás dit de ikteros, zie ook bij het genus charadrius), en over de goudplevier, de geelgors, de koolmees. Een enkele keer ook over de spotvogel. Elke geelachtige vogel kon.

Mogelijk is Frisch 1733-1763 de eerste die de spotvogel had, onder Duits weiden-zeisig: wilgensijs, zeisig voor het groengele, zoals hij schrijft. Zijn tekening is ook geïnterpreteerd als fitis of tjiftjaf, maar de beschreven zang is treffend die van de spotvogel. Duidelijker nog zit de spotvogel bij Bechstein 1795, onder Duits bastardnachtigall, nachtegaal voor de zang, die hij zelfs béter vindt dan die van de nachtegaal (voor het thema nachtegaal zie bij locustella luscinioides).

-

Enkele andere namen voor de spotvogel (de codes zie op Home):

(U) Nederlands geelborstje, in Houttuyn 1763, een naam waarmee hij waarschijnlijk de spotvogel bedoelde: hij geeft het als de Nederlandse naam voor de bij hippolais genoemde motacilla hippolais van Linnaeus, geeft alleen geen beschrijving, lijkt de vogel niet te hebben gekend, maar de naam zal een echte volksnaam zijn geweest, voor de spotvogel. Officieel Fins kultarinta: goudborst (Fins kulta: goud, rinta: borst). Duits gelbe grasmücke: gele grasmus.

(G) N spotvogel, omdat hij in zijn zang andere vogels imiteert, zo als het ware de spot met hen drijft (het naamtype zit bij diverse soorten, in allerlei talen, zie ook bij de bosrietzanger, acrocephalus palustris, maar ook bij hippolais polyglotta, een naam die híer past). Frans contrefaisant, wat in Vlaanderen konterfeitje werd: een konterfeitsel is een portret, een afbeeldsel, en dat máákt hij, van de geluiden die hij nabootst (konterfeiten, Frans contrefaire: nabootsen). Duits sänger, in Bechstein 1795: de spotvogel heet “in Thüringen der Sänger” (p.666), ook geeft hij een lóflied op zijn zang (zoals ook vele anderen doen). Limburgs allerleizängerke. Duits tausendkünstler: tovenaar, duivelskunstenaar. Luxemburgs kapèllemêschter, leider van een muziekkapel, hij de leider, de vogels die hij nadoet zijn de leden van de kapel. Brabants prööterke: praterke. Nederduits spraklihrer: taalleraar. Tsjechisch sedmihlásek, sedm betekent zeven, hlas is stem, de naam is gelijk aan Vlaams zevenzanger zie bij hippolais polyglotta. Vlaams achttientaaldertje, in de ‘Loquela’ van Gezelle: “’t Zit een achttientaaldertje te zingen in den hof” ('gehoord ten noorden van Brugge').

(G) De bekendste roep is een opvallend en drielettergrepig teddevie, de nadruk op vie - soms is het tevie, of nog anders - en soms gebruikt hij het ook in de zang. In Limburg zijn er daarvoor ketsjevee, tekteguut en sikketuut. In Vlaanderen is er kattekepoes, de klemtoon op poes, schrijft Joos 1900, ‘Waasch Idioticon’. Achterhoeks stakkerduit, “zo umme dee strekke reup dat vöggelken völletieds” (Schaars 1989, ‘Wald’, p.378). Duits diderit, met in Naumann 1823 de vorm tideritchen (-chen is verkleinend). Naumann begreep al dat tideritchen een naam voor de roep was, spottvogel een naam voor de zang (p.546). Een heel ander naamtype is Pools zaganiacz, de naam hoort bij zaganiać: hoeden, herderen, ook: ‘(het vee) naar de stal drijven’. Met die roep lukt dat.

(V) Duits laubspötter, spotter in het loof.

(V) Brabants bonenzetterke, omdat hij arriveerde als men de bonen pootte (tegen half mei).