Photo credit: Le poidesans on VisualHunt.com / CC BY-NC-SA

Acrocephalus palustris (Bechstein 1798: Sylvia palustris). Eng. marsh warbler. Ned. bosrietzanger.

Latijn palustris betekende ‘moerassig’, hoewel ook: ‘in of bij moerassen levend’ (Latijn palus: moeras). Moeras zit natuurlijk bij méér soorten: zo heet de glanskop poecile palustris, en zat bij acrocephalus arundinaceus, de grote karekiet, de naam turdus musicus palustris: moeraszanglijster. Als zijn Duítse naam voor de bosrietzanger gaf Bechstein sumpfsänger: moeraszanger.

Rietzangers zijn vogels van rietvelden of moerasvegetatie (soms: droger terrein). De bosrietzanger zit veel in vochtige ruigten met riet, hoge planten, en/of struiken, verder in broek-, oever- en wilgenbosjes, en qua drogere gebieden: in graanvelden, zelfs in tuinen. Bechstein wéét een deel hiervan, schrijft in 1807: “Dieser Vogel liebt die sumpfigen Gegenden, in welchen außer dem Rohre hauptsächlich Weidengesträuch sich befindet, mehr als die einförmigen Rohrteiche”, hij zit in moerassig gebied waar je naast riet vooral wilgenbosjes hebt, Weidengesträuch (p.641).

Palustris is gezien de biotoop geen gelukkige naam. Bosrietzanger ook niet, maar vooral door de suggestie die ervan uitgaat: dat hij in het bos zou leven. Waar het om gaat: bos moet men hier lezen als 'bosjes'. In 1822 heeft Friedrich Boie door dat Weidengesträuch van Bechstein calamoherpe arbustorum, zeg maar: bosjesrietzanger (voor calamoherpe zie bij acrocephalus). Vervolgens heeft Hermann Schlegel in 1860 Nederlands bosch-rietzanger, waarschijnlijk door die naam van Boie. Hij vond wilgenbosjesrietzanger misschien te lang, maar had zonder problemen met bosjesrietzanger kunnen vertalen.

Vrij zeker had Buffon 1770-1783 de bosrietzanger al, met als zijn naam ervoor Frans fauvette de roseaux, rietgrasmus, en een kleurtekening daarbij. Hij was dan de eerste die hem had, én hij was van ná 1758, maar hij gaf geen wetenschappelijke namen, zit daardoor in geen van de huidige officiële namen, zie ook de Inleiding en de Literatuur (wel zit hij indirect in een aantal, door Boddaert 1783, zie idem bij de Literatuur). Door Buffon had de bosrietzanger nu 'rietzanger' kunnen heten, of ‘nachtegaalzanger’, hij beschrijft de nachtelijke en soms nachtegaalachtige zang: “La Fauvette de roseaux chante dans les nuits chaudes du printemps comme le rossignol”, zingt in warme lentenachten net als de nachtegaal (Buffon 1796-1799, V-74). Buffon heeft ook al heel aardig de hogerop genoemde variatie in de biotoop.

-

Enkele andere namen voor de bosrietzanger (de codes zie op Home):

(U) Duits olivengrauer rohrschirf, opgetekend in Bechstein 1807, schirf zal ‘mus’ betekenen, hoort waarschijnlijk bij het werkwoord schirfen (sjilpen): door 'klein en bruin' zitten bij diverse rietzangers namen met 'mus', bijvoorbeeld het algemene Nederlandse rietmus. Bechstein: “Der Oberleib ist grau, grün überlaufen”, ‘groen getint’ (p.639); verderop noemt hij het olijfgrijs. Dat groenige: de bosrietzanger is moeilijk te onderscheiden van de kleine karekiet, acrocephalus scirpaceus, die je olijfbruin kunt noemen, maar zijn kleed varieert nogal (Snow 1998 heeft het over “bewildering details of colour tones, degrees of wear, etc”) en in het voorjaar kan hij bovenop groenachtig zijn en daarbij past wat Bechstein schreef. Officieel Frans rousserolle verderolle lijkt ook te passen (vert is groen), maar Geneefs verdaîrule en Catalaans verderola zijn de geelgors, en vergelijkbare namen zitten bij de groenling: verderolle past niet goed bij een vogel waarbij je het groene niet makkelijk en niet altijd ziet. Officieel Italiaans cannaiola verdognola past wel: groenáchtige rietvogel (canna is riet).

(G) Duits sumpfspötter: moerasspotvogel, spötter omdat hij vele imitaties door zijn zang weeft, veel meer dan acrocephalus schoenobaenus, die echter wel mocking bird heet, zie aldaar. Voor de zang (zie ook Buffon hogerop) gaf Brehm 1828 calamoherpe musica, met als zijn Duits equivalent schönsingender schilfsänger (calamoherpe zie bij het genus). In 1832 legt Brehm de namen uit: de zang heeft “eine Stärke, Fülle und Abwechselung [...] welche wahrhaft wunderbar ist”, terwijl je de vogel door zijn verborgen leefwijze niet snel ziet (p.85). Sommigen vinden de zang van de sumpfspötter zelfs mooier dan die van de gelbspötter, de spotvogel, hippolais icterina, en Snow 1998 heeft het over de ‘striking beauty’ ervan.

(V) Fries wylgesyske: wilgensijsje, wellicht door Bechstein 1807, die Duits weidenzeisig vermeldt (de Weide is de wilg). De Duitse naam is voor diverse zangvogels gebruikt, in 1720 is het als weidenzeißlein mogelijk de fitis (Suolahti 1909), bij Frisch 1733-1763 is het als weiden-zeisig mogelijk de spotvogel (zie bij hippolais icterina), en hij kwam ook bij fluiter, goudhaantje en tuinfluiter terecht. Bij de kleine zangvogels, en zeker de wat groenige/bruinige, is altijd veel verwarring geweest over de precieze soorten, hele teksten in oude boeken zijn pogingen ze op begrip te brengen, met in een volgend boek weer een commentaar op een vorige determinatie. Bij de bosrietzanger pást de wilg, vergelijk 'wilgenbosjes' hogerop, sommige andere soorten heetten 'wilgensijs' terwijl in hun biotoop geen wilg te bekennen is. Frisch verklaarde de sijs in de naam met de groengele kleur. Van oorsprong zou het dan een naam voor fitis en/of spotvogel kunnen zijn geweest, terwijl hij later, door de verwarring der soorten, ook bij andere vogels terechtkwam.

(V) Duits getreidesänger: graanzanger, en in Brabant en Limburg was er korenfluiter, het zijn namen voor de graanvelden waarin ze soms broeden. Om van het onhandige bosrietzanger zie hogerop af te komen is wel eens voorgesteld van Vlaams korenkwet de officiële Nederlandse naam te maken (het is een naam waarin kwet grasmus betekent, zie bij sylvia communis). En om van het eveneens onhandige officiële Duitse sumpfrohrsänger af te komen is wel eens getreidespötter voorgesteld.